Billeder på siden
PDF
ePub

dat Berkeley maakt van de begrippen „substantie" en „causaliteit”, moet hem natuurlijk opgevallen zijn. Hij moet opgemerkt hebben, dat het vooral het laatste is, waardoor deze komt tot besluiten aangaande het bestaan en het wezen van iets transscendents, van "self", "other selves", "God". Welnu, het is tegen de transscendente geldigheid van deze begrippen, dat Hume van Berkeley's empiristischen grondslag uit den aanval richt. De groote vraag, die hij zich stelt, is deze: kan onze kennis van feiten door redeneering (en blijkbaar komt daarvoor hoofdzake lijk, welbeschouwd uitsluitend, de causale redeneering in aanmerking) uitgebreid worden? We zijn reeds herhaaldelijk in de buurt van deze vraag gekomen 1). Hier wordt ze niet alleen klaar en duidelijk gesteld, maar ook „rücksichtslos", streng consequent van empiristisch standpunt uit beantwoord. Uit de wijze, waarop Hume dit probleem stelt, blijkt duidelijk hoe hij hierbij inderdaad bepaald wordt door de plaats, waarop hij in de geschiedenis optreedt: hij richt zich niet tegen ontologische argumentaties in het algemeen, maar, zooals dat na Berkeley voor de hand lag, tegen transscendente conclusies op grond van de ervaring, m. a. w. tegen empirisch-speculatief geredeneer. We zullen bij de nadere behandeling van Hume's kenleer zien, dat z'n antwoord op de gestelde vraag beslist ontkennend luidt. Resoluut verklaart hij alles, wat zich niet als in de ervaring gegeven legitimeeren kan, voor fictie. De „Enquiry concerning Human Understanding" eindigt met het bekende autodafé: „When we run over libraries,

1) Cf. pg. 32 v., 73 V.V.

Z'n positieve

taak.

persuaded of these principles, what havoc must we make? If we take in our hand any volume; of divinity or schoolmetaphysics, for instance; let us ask, Does it contain any abstract reasoning concerning quantity or number? No. Does it contain any experimental reasoning concerning matter of fact and existence? No. Commit it then to the flames: For it can contain nothing but sophistry and illusion" 1). Het zal ons dan opnieuw duidelijk worden, dat ook Berkeley's onderscheid tusschen ware en niet ware „ideas" niet anders dan met afwijking van het empiristisch beginsel gehandhaafd kan worden. En hiermee zijn we dan weer tot Hobbes teruggekeerd. Toch is ook hier de gang der geschiedenis geen cirkelgang. De zijwegen, die Locke en Berkeley meenden te kunnen inslaan, zijn voorgoed afgesloten. De tijd der transacties is voorbij. Zonder her- noch derwaarts te kunnen afwijken wordt het empirisme, zooals we zien zullen, door het werk van Hume in z'n laatste consequenties gedreven en gedwongen onomwonden te verklaren: voor onze zekerheden aangaande „matters of fact", verder dan ze in de ervaring door „experience and observation" gegeven zijn, is er in geen enkel opzicht en onder geen enkele voorwaarde 'n redelijke grond te vinden. Het zal zelfs de vraag zijn of er voor „experience and observation" wel plaats blijft en of ook deze zelf al niet reeds berusten op onredelijke ficties.

Tot dezelfde vraag, maar in ietwat gewijzigden vorm, komen we bij Hume ook nog van 'n andere zijde. We

') Enq. c. H. U. XII 3 (Ess. II 135).

herinneren ons 1), dat bij Bacon als doel van z'n studiën, voor zoover de theorie betreft, op den voorgrond staat het zoeken van middelen en wegen om 'n adequate afbeelding van de wereld te verkrijgen. Sinds Locke 2) is dat in zooverre veranderd, dat men daartoe eerst 'n adequate afbeelding van het menschelijk denken wenscht te bezitten. Vandaar, dat b.v. Berkeley er zoo bizonder op gesteld is ten slotte toch in overeenstemming te zijn met „common sense"). We zullen zien, dat Hume 'n open oog heeft voor de gebreken, die de voorstelling, door Berkeley van het feitelijk denken gegeven, aankleven. Hume erkent het bestaan en het transscendent gebruik van allerlei, dat in den geest aangetroffen wordt en toch niet als in de ervaring gegeven beschouwd kan worden. Na aangetoond te hebben, dat daarvoor geen logische rechtvaardiging gevonden kan worden, ziet hij zich geplaatst voor en legt hij zich dan ook met al de kracht van z'n klaren, consequenten geest toe op de taak het feit, dat het voorkomt, te verklaren. Hij gaat daarbij, getrouw aan de empiristische traditie 4), uit van de veronderstelling, dat alles wat in den geest aangetroffen wordt, voortgekomen moet zijn uit de gegevens der ervaring en dus uit deze afgeleid moet kunnen worden. Het karakter, dat deze verklaring bij Hume zal dragen, is reeds van te voren aan te wijzen, wanneer we bedenken, dat bij hem de activiteit niet alleen van den menschelijken geest,

1) Cf. pg. 26.

2) Cf. pg. 34.

3) Cf. pg. 137.

4) Cf. pg. 46 v.v.

maar ook van den oneindigen geest, die bij Berkeley de rol van "imprinter" 1) vervulde, buiten rekening zal moeten blijven; het eenige wat in deze lijn overblijft is immanente processen in de gegevens der ervaring aan te nemen. Wanneer men zich die processen als 'n soort mechanica van voorstellingen wil denken, dan zou men, het werk van Locke vergelijkende met dat van Hume, het eerste in hoofdzaak als statica, het tweede in hoofdzaak als dynamica van de bewustzijnsverschijnselen kunnen qualificeeren. Het is Hume toch bepaaldelijk begonnen om het verloop der bewustzijnsprocessen. Hierbij is evenwel, niettegenstaande alle natuurwetenschappelijke parallellen, veel meer de toekomstige groote historicus aan het woord, dan de man van de aetiologische natuurwetenschap. Hij geeft veelal geschiedenis van het bewustzijn en toont z'n kracht voornamelijk in het aangeven van haast onmerkbare, geleidelijke overgangen. Op zijn standpunt in zekeren zin terecht, zooals ons blijken zal. Hij veronderstelt daarbij echter, dat het één hier niet alleen op, maar ook uit het ander volgt. Is er bij hem plaats voor die veronderstelling? Kan hij, op den weg dien hij inslaat, althans rekenschap geven van het ontstaan onzer zekerheden? Zal het hem gelukken niet alleen het feit, dat in het bewustzijn allerlei wordt aangetroffen, waarvoor in de ervaring, zooals we hem die zullen zien bepalen, geen gegevens zijn aan te wijzen, maar ook het feit, dat er transscendente beteekenis aan wordt toegekend, te verklaren, zonder dat bestaan en die transscendente geldig

1) Cf. pg. 164 v.v.

heid alreeds te veronderstellen? Indien dit onmogelijk bleek, dan zou daarmee aan het geloof in de bruikbaarheid der door hem gebezigde methode 'n gevoelige slag toegebracht zijn. Er zou dan voor wie evenzeer overtuigd was van de onvruchtbaarheid der progressief-mathematische als van die der inductief-psychologische methode, niet veel anders overblijven dan de proef te nemen met de analytisch-regressieve. Dat is het geval geweest met Kant, veel meer dan de historicus Hume, geschoold in de natuurwetenschappelijke methoden. Het ligt in de bedoeling van Kant niet aan te vangen met zekere opvattingen omtrent ontstaan en herkomst onzer kennis om dan daarnaar haren aard en omvang te bepalen. Hij wil niet eerst uitgemaakt. zien uit welke gegevens onze feitelijke kennis moet ontstaan zijn om daaruit dan conclusies te trekken ten opzichte van die kennis. Hij wil omgekeerd de laatste zoo onbevooroordeeld en nauwkeurig mogelijk analyseeren om dan te concludeeren tot de gegevens, zonder welke ze niet zou kunnen bestaan. Hij neemt z'n uitgangspunt in de bestaande wetenschap, en vraagt nu niet naar de psychologische genesis, maar naar de logische condities, de typische voorwaarden, die aanwezig geacht moeten worden om wetenschap, ook de psychologische wetenschap, mogelijk te maken. Dit een en ander zij hier nu alleen vluchtig even aangestipt om, bij tegenstelling, de probleemstelling en methode van Hume toe te lichten.

We hoorden hoe hij als Bacon in hoopvolle stemming z'n werk aanving met het doel aan de wetenschap 'n soliede basis te geven. We zullen zien, dat onder den arbeid de ééne steun na den anderen hem ontzinkt, ja dat

« ForrigeFortsæt »