DAVID HUME'S KENLEER EN ETHIEK. EERSTE, INLEIDEND DEEL. VAN BACON TOT HUME. ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE GODGELEERDHEID AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT TE LEIDEN, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Dr. W. NOLEN, HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOOR DE FACULTEIT TE VERDEDIGEN OP DINSDAG 28 MEI 1907, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR, Dit proefschrift komt laat. Wie met de bizondere omstandigheden, waarin ik verkeerde, bekend is, weet wat er aanleiding toe gaf. Anderen stellen er geen belang in. Hoe gaarne had ik bij deze gelegenheid m'n eigenlijke leermeesters hartelijk dank gezegd voor hun onderwijs! Dat m'n woorden zoovelen hunner nu niet meer bereiken kunnen, is wat ik in het meer dan gewoon lange uitblijven mijner promotie hoofdzakelijk betreur. Van de Hoogleeraren KOSTERS, VAN MANEN, TIELE, GUNNING, ACQUOY, onder wier leiding ik m'n academische studie te Leiden aanving, is niet één meer in leven. Aan allen ben ik veel verschuldigd. Het meest aan de beide laatstgenoemden, met wie ik het meest in persoonlijke aanraking kwam en van wie ik me in 't bizonder 'n leerling gevoel. Met dankbaarheid en eerbied noem ik de namen gestorvenen. van al deze Tegen het einde van m'n studietijd naamt Gij, Hooggeleerde PIJPER en EERDMANS, de plaats Uwer voorgangers in. Bij U moest ik het doctoraal examen afleggen, terwijl ik de desbetreffende colleges grootendeels bij dezen had gevolgd. Het bezwaarlijke, dat in dergelijke gevallen meestal gelegen is, werd mij in hooge mate verlicht door Uwe tegemoetkomende welwillendheid, die ik hier dankbaar gedenk. De door U gegeven colleges, die ik nog bij kon wonen, doen mij betreuren, dat ik er niet langer van heb kunnen profiteeren. |